
Jurisprudentie
BB6841
Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-010066-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-010066-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
art. 69 AWR; art. 225 sr; 1. verdachte wordt veroordeeld wegens belastingfraude (69 AWR, vervangingsreserve) en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
2. Niet-ontvankelijkheidsverweren verworpen (onder meer overschrijding redelijke termijn (onder A), sfeerovergang (onder B), geen redelijk vermoeden van schuld (onder C) en ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde (onder D, onjuiste handelwijze FIOD ambtenaren)
3. verweer onrechtmatig verkregen bewijs (uitsluiting bewijs) verworpen.
Ad 1.
Het hof acht, gelet op de feiten en omstandigheden zoals in het arrest per afzonderlijk feit weergegeven, daarbij in het bijzonder gelet op de verschillende data van gefaxte stukken, waarvan niet is gebleken dat deze zijn gemanipuleerd, aannemelijk dat verdachte, teneinde te voorkomen dat terzake van een drietal van zijn bedrijven de vervangingsreserve in de winst over een bepaald boekjaar zou vrijvallen, diverse koopaktes/overeenkomsten heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen obligatoire overeenkomst daaraan ten grondslag heeft gelegen. Derhalve heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) valsheid in geschrift.
Omdat de vervangingsreserve terzake van die bedrijven bij de winst had moeten worden betrokken, waarvan hij zich bewust was, heeft verdachte in de belastingaangifte van due bedrijven opzettelijk een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat terzake van een vierde bedrijf van verdachte valse overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt om als bewijs te dienen voor een aftrekpost voor de vennootschapsbelasting. Het hof is van oordeel dat de diverse overeenkomsten niet zijn opgemaakt om een wilsovereenstemming tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] tot uitdrukking te brengen, doch slechts zijn opgemaakt met het oogmerk een aftrekpost voor de vennootschapsbelasting te fingeren. De uit de overeenkomst voortvloeiende boete is als aftrekpost in de aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 1996/1997 opgenomen, zodat de winst over dat boekjaar lager uitvalt. De jaarrekening is in die zin aangepast. Voorts wordt de verschuldigde boete van de overeenkomst van geldlening gesaldeerd met de opbrengst van beleggingen die is behaald in een ander tijdvak, te weten de periode voordat verdachte middellijk de [bedrijf 1 verdachte] heeft gekocht, terwijl het fiscaalrechtelijk niet is toegestaan om posten te salderen die niets met elkaar van doen hebben. Kennelijk heeft verdachte hiermee zijn fiscaal onjuiste handelen willen verhullen. Derhalve heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift alsmede aan het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
zie ook ljn-nrs: BB6838 en BB6839
Uitspraak
Parketnummer: 20-010066-05
Uitspraak : 23 oktober 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van
1 juli 2005 in de strafzaak met parketnummer 04-610095-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1955],
wonende te [woonplaats][plaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen ten laste is gelegd en verdachte deswege zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig (36) maanden, waarvan twaalf (12) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 2 oktober 2002 in de gemeente [plaats], althans in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een of meer overeenkomst(en) van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] (respectievelijk) gedateerd 7 april 1997 (het hof leest: bijlage D/210) en/of 21 mei 1997 (het hof leest: bijlage D/211) en/of 7 april 1997 (het hof leest: bijlage D/212) en/of 20 maart 1997 (het hof leest: bijlage D/213) - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen, (telkens) valselijk in die overeenkomst(en) vermeld - zakelijk weergegeven - dat [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] op (respectievelijk) 7 april 1997 en/of 21 mei 1997 en/of 7 april 1997 en/of 20 maart 1997 zijn overeengekomen dat [bedrijf betrokkene] aan [bedrijf 1 verdachte] uitleent een bedrag van f 38.000.000,- (zegge: achtendertigmiljoen gulden), en/of (telkens) valselijk die overeenkomst(en) gedagtekend op 7 april 1997 en/of 21 mei 1997 en/of 7 april 1997 en/of 20 maart 1997 en/of (vervolgens) die overeenkomst(en) ondertekend, als ware(n) die overeenkomst(en) (telkens) opgemaakt en/of ondertekend op de daarop vermelde datum, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
[bedrijf 1 verdachte] op of omstreeks 26 oktober 1998 in elk geval in het jaar 1998, in de gemeente Roermond en/of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Kerngegevens Kalenderjaar 1996 of Boekjaar 1996/1997 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan belasting opgegeven, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven of terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven of aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf 2 verdachte] op of omstreeks 28 februari 2002, in elk geval in het jaar 2002, in de gemeente Roermond en/of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Binnenlandse belastingplichtigen Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of Boekjaar 1999/2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven of aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij in of omstreeks de periode van 25 maart 2002 tot en met 17 mei 2002, in elk geval in het jaar 2002, in de gemeente [plaats], althans elders in Nederland, en/of te [plaats], althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een Onderhandse Koopakte tussen [bedrijf medeverdachte 1], in deze vertegenwoordigd door [medeverdachte 1], en [bedrijf 3 verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], d.d. 01-05-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf medeverdachte 1] en [bedrijf 3 verdachte] op 01-05-1999 een koopovereenkomst hebben gesloten inzake Motorzeiljacht, plaatselijk bekend als [naam] - ligplaats [plaats]Malta bouwjaar 1974, tegen een koopsom van Hfl 650.000,- (zegge: zeshonderdvijftig duizend Gulden) met alle daartoe behorende bestanddelen en/of valselijk die onderhandse koopakte gedateerd op 01-05-1999 en/of (vervolgens) ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en/of ondertekend op 01-05-1999 (1 mei 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
5.
[bedrijf 4 verdachte] op of omstreeks 26 juni 2001, in elk geval in het jaar 2001, in de gemeente Roermond en/of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Binnenlandse belastingplichtigen Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of Boekjaar 1999/2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven of aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
6.
hij in of omstreeks de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002, in elk geval in de/het ja(a)r(en) 2001 en/of 2002, in de gemeente [plaats], althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed tussen [bedrijf medeverdachte 2], in deze vertegenwoordigd door [medeverdachte 2], en [bedrijf 4 verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], d.d. 01-12-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf medeverdachte 2] en [bedrijf 4 verdachte] een koopovereenkomst hebben gesloten inzake [omschrijving onroerend goed], plaatselijk bekend [adres]
-Kadastraal bekend gemeente [plaats], [omschrijving onroerend goed], tegen een koopsom van DM 3.800.000,- (zegge: Drie miljoen achthonderdduizend Duitse mark) met alle daartoe behorende bestanddelen en/of valselijk die koopakte gedateerd op 01-12-1999 en/of (vervolgens) ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en/of ondertekend op 01-12-1999 (1 december 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Het hof leest de feiten onder 5 en 6 verbeterd, in dier voege dat in plaats van [naam] wordt gelezen [bedrijf 4 verdachte], nu dit, gelet op de inhoud van de aangifte D/130, de inhoud van de akte D/134 en de inhoud van het dossier, een kennelijke schrijffout betreft. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A.1.
Het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
A.2.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 2 oktober 2002, zijnde het tijdstip van de doorzoeking in het pand [adres] te [plaats].
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
A.3.
Het hof merkt in dit verband het volgende op.
a. In eerste aanleg is vonnis gewezen op 1 juli 2005, zijnde twee jaar en negen maanden na voornoemde aanvangsdatum. Het hof acht bijzondere omstandigheden aanwezig, die deze termijn rechtvaardigen, te weten de ingewikkeldheid van de strafzaak, de omvang van het dossier en de vele onderzoekshandelingen die in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, in de onderhavige zaak zijn verricht.
b. Het openbaar ministerie heeft op 8 juli 2005 hoger beroep ingesteld. Op 12 juli 2005 heeft de verdachte eveneens hoger beroep ingesteld. Het dossier is door het hof ontvangen op 12 april 2006. Het dossier is aldus na verloop van acht maanden en vier dagen na het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie ter griffie van het hof binnengekomen. Het hof is van oordeel dat de inzending van het dossier te laat heeft plaatsgevonden doch dat de verlopen termijn niet zodanig van lengte is, dat er aanleiding is om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden.
c. Vervolgens wordt in hoger beroep uitspraak gedaan op 23 oktober 2007. Het hof komt aldus tot een einduitspraak na twee jaren en ruim drie maanden. Echter ook hier acht het hof dezelfde bijzondere omstandigheden aanwezig als hiervoor onder a. genoemd die deze termijn rechtvaardigen. Bovendien zijn ook in hoger beroep op verzoek van de verdediging weer diverse getuigen gehoord en onderzoekshandelingen in de onderhavige strafzaak verricht.
A.4.
Het hof is derhalve van oordeel dat, ondanks de hiervoor genoemde termijnen en gelet op de voornoemde bijzondere omstandigheden, het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
B.1.
Zijdens verdachte is enerzijds het verweer gevoerd dat, op gronden als in de pleitnotitie d.d.
2 oktober 2007 van mr. Hameleers weergegeven, nog voordat in het tripartite-overleg van 2000 (verder: TPO) werd besloten om tegen verdachte een strafrechtelijk onderzoek te starten, verdachte reeds geruime tijd als verdachte werd aangemerkt. De raadsman verwijst hiervoor onder meer naar de door de verdediging in het geding gebrachte brieven van de belastingdienst aan het Ministerie van Financiën d.d. 8 december 1999 en 19 februari 2000, waaruit volgt dat er toen reeds andere strafrechtelijke onderzoeken liepen ten aanzien van verdachte en zijn andere vennootschappen. Tevens is er reeds in 1999 een TPO geweest terzake de vennootschap [bedrijf 5 verdachte], waarbij verdachte toen als verdachte werd aangemerkt.
B.2.
Het hof overweegt allereerst dat de door de raadsman aangehaalde brieven waarin de term “strafrechtelijk onderzoek” is gebezigd, louter zijn gebruikt in de administratiefrechtelijke procedure tegen verdachte met betrekking tot de aanslagen vennootschapsbelasting terzake van de daarin genoemde vennootschappen over 1996/1997. Deze aanslagen staan los van de onderhavige strafzaak tegen verdachte terzake van aan de vier in de tenlastelegging genoemde vennootschappen gerelateerde feiten. De inhoud van de brieven kunnen derhalve niet leiden tot enig gevolg in de onderhavige strafzaak.
Voorts is het hof van oordeel dat het TPO van 1999, waarin de verdenking tegen de vennootschap [bedrijf 5 verdachte] en/of verdachte (terzake van aan die vennootschap gerelateerde feiten) aan de orde is geweest en welke uiteindelijk niet tot een strafrechtelijk onderzoek heeft geleid, los staat van de onderhavige strafzaak tegen verdachte terzake van aan de vier in de tenlastelegging genoemde vennootschappen gerelateerde feiten. De (inhoud van die) melding kan derhalve niet leiden tot enig gevolg in de onderhavige strafzaak.
B.3.
Naar het oordeel van het hof is terzake van de vennootschappen waar verdachte in de onderhavige zaak voor terechtstaat, eerst een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van fiscale delicten ontstaan in 2000 ([bedrijf 1 verdachte]) en 2002 ([bedrijf 2 verdachte], [bedrijf 3 verdachte] en [bedrijf 4 verdachte]). Het hof acht de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] daarover ter terechtzitting in hoger beroep geloofwaardig. Daaruit blijkt onder meer dat eerst naar aanleiding van de door verdachte overgelegde stukken ter onderbouwing van de belastingaangiften vragen zijn gerezen ten aanzien van bepaalde aspecten uit die stukken die nader onderzoek behoefden. Het daaropvolgende onderzoek heeft uiteindelijk toen geleid tot een verdenking jegens verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij hij - zoals hierna onder C zal blijken - meer in het bijzonder verdacht werd van het plegen van fiscale delicten.
Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
C.1.
Voorts is anderzijds van de zijde van verdachte het verweer gevoerd dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren om te kunnen komen tot een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte. De stelling zijdens het openbaar ministerie dat de door verdachte overgelegde stukken vragen opwierpen kan daarvoor niet voldoende zijn.
C.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren:
- bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van verdachte door de belastingdienst worden er verschillen geconstateerd in de vermogensopstelling;
- de belastingdienst had vastgesteld dat verdachte veel B.V.’s kocht waarin een vervangingsreserve stond gepassiveerd. Wanneer de belastingdienst vragen stelt over de vervanging of stukken daaromtrent wil ontvangen, duurt het vaak lang voordat er antwoord kwam of de stukken ter beschikking werden gesteld, terwijl die stukken al voorhanden zouden moeten zijn;
- bij verkoop van een effectenportefeuille door verdachte worden hoge bedragen berekend voor bemiddelingskosten, ook in die gevallen wanneer de verkochte effectenportefeuille bestond uit beursgenoteerde effecten die eenvoudig via een bank of commissionair kunnen worden verhandeld. Tevens blijkt dat de bemiddelingskosten zijn betaald aan een B.V. waarvan verdachte middellijk eigenaar is.
Naar het oordeel van het hof zijn deze feiten en omstandigheden en het standpunt van de belastingdienst dat de stukken die door of namens verdachte aan de belastingdienst werden overgelegd en welke telkens weer vragen opriepen, zoals hiervoor onder B.3. reeds overwogen,
voldoende voor een redelijke verdenking van schuld aan het plegen van fiscale delicten.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
D.1.
De verdediging heeft ten slotte geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
De verdediging voert daarbij het navolgende aan:
1. Van controle – en opsporingsambtenaren wordt verwacht dat zij hun verrichtingen en bevindingen aan het papier toevertrouwen. Zo moet uit documenten blijken wanneer een verdenking is ontstaan. De verdediging stelt vast dat niet is gebeurd en dat daarmee controle onmogelijk is gemaakt;
2. Nu er (bewust) geen beoordelingsformulieren ten behoeve van het tripartite overleg (hierna TPO) zijn ingevuld hebben controle- en opsporingsambtenaren zich aan rechterlijke controle en toetsing door de verdediging onttrokken;
3. De verdediging stelt vast dat er (voortdurend) sprake is geweest van een grote terughoudendheid om relevante informatie te verschaffen. De informatie betreffende [bedrijf 5 verdachte] was er pas op het laatste moment en is niet compleet. Bovendien ontbreken de TPO-verslagen;
4. Er is door controle – en opsporingsambtenaren niet naar waarheid verklaard. In de verklaringen die zij hebben afgelegd hebben zij (ondermeer) het TPO van 4 maart 1999 verzwegen;
5. Er is sprake geweest van misbruik van bevoegdheden nu verdachte om informatie is gevraagd over vervangingsreserves kort nadat het strafrechtelijk onderzoek dat aanvankelijk door het TPO van 4 maart 1999 is geaccepteerd, weer was ingetrokken en waarbij de (interne) afspraak is gemaakt dat de aangiften van verdachte niet zouden worden geaccepteerd en waarbij de vervangingsreserve direct in de winst zou worden opgenomen, waaruit blijkt dat de verdenking jegens verdachte nog steeds bestond;
6. Er zijn door de belastingdienst brieven aan het ministerie (van Financiën) geschreven en ondertekend door een man die zegt niets van de brieven te weten, en vervolgens dat een collega zijn naam heeft gebruikt. Voorts is in die brieven vermeld dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte liep hetwelk op dat moment niet het geval was.
De genoemde redenen zijn afzonderlijk en in onderlinge samenhang voldoende om te kunnen spreken van bovenbedoelde schending, waarbij mede dient te worden betrokken de hiervoor geconcludeerde schending van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zoals hiervoor onder B.1. weergegeven) en de schending van de redelijke termijn (zoals hiervoor onder A.1. weergegeven).
D 2
Het hof merkt allereerst op dat de weren zich grotendeels concentreren rond het doen en nalaten van controle- en opsporingsambtenaren van de belastingdienst, waarbij de zogeheten (straf)zaak [bedrijf 5 verdachte], voornoemd, die aan het TPO d.d. 4 maart 1999 voor acceptatie is aangeboden een relevante rol speelt. In dat verband overweegt het hof dat uit het verhandelde ter terechtzitting het navolgende is vast komen te staan. Met betrekking tot de (straf)zaak [bedrijf 5 verdachte], voornoemd, heeft er een verdenking bestaan jegens verdachte. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat deze (straf)zaak in het TPO van 4 maart 1999 is geaccepteerd. Voorts blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting dat die acceptatie weliswaar heeft plaatsgevonden maar met kanttekening dat er eerst door de FIOD nader dossieronderzoek zou plaatsvinden naar ondermeer of de (straf)zaak voldeed aan de vervolgingscriteria die destijds golden. Bij die nadere bestudering bleek dat het onderzoek uiteindelijk niet voldeed aan de vervolgingscriteria, waarna besloten is het alsnog niet te accepteren. Kort daarna heeft een ambtenaar van de belastingdienst een afspraak gemaakt met verdachte in het kader van zijn reguliere controlewerkzaamheden. Na verloop van tijd zijn er jegens verdachte nieuwe verdenkingen in relatie tot andere vennootschappen gerezen die er uiteindelijk toe hebben geleid dat het onderhavige strafrechtelijke onderzoek heeft plaatsgevonden.
Voorts overweegt het hof ten aanzien van de door de verdediging genoemde punten het navolgende:
Ad 1
Met de verdediging is het hof van oordeel dat opsporingsambtenaren hun in alle redelijkheid als relevant te beoordelen bevindingen aan het papier dienen toe te vertrouwen, waaronder onder meer datgene dat betrekking heeft op wanneer er een verdenking in de zin van art 27 van het Wetboek van Strafvordering is ontstaan. Het hof verwijst echter in dit verband naar hetgeen onder 1.2. “Aanleiding van het onderzoek” op pagina 8 van proces-verbaal, door de FIOD gekenmerkt 0/PV/001, en naar hetgeen in het proces-verbaal “Doorzoeking” d.d. 12 september 2002, meer in het bijzonder pagina 2 onder het kopje “Algemene informatie”, ten aanzien van (nieuwe) verdenkingen jegens verdachte is opgemerkt. En voor zover aan hetgeen daar aan het papier is toevertrouwd onvolkomenheden zouden kleven, dan kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
Ad 2
Het hof overweegt dat geen rechtsregel een boetefraudecoördinator gebiedt beoordelingsformulieren ten behoeve van het TPO in te vullen. Dat de boetefraudecoördinator zich niet aan een kennelijk binnen de belastingdienst intern voorgeschreven regel heeft gehouden, kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een nalaten waarmee doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak.
Ad 3
Anders dan de verdediging stelt, is het hof van oordeel dat van een grote terughoudendheid ten aanzien van het verschaffen van informatie die door het hof is gevraagd niet is gebleken. Dat het openbaar ministerie aanvankelijk de opdracht van het hof tot het overleggen van de TPO-meldingsformulieren te beperkt heeft uitgelegd, doet daar niet aan af.
Dat de informatie met betrekking tot de (straf)zaak [bedrijf 5 verdachte] voornoemd, niet onmiddellijk is verstrekt is naar het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk nu deze zaak uiteindelijk door het TPO niet is geaccepteerd en voorts ook geen onderdeel uitmaakt van de huidige strafzaak. Voor zover het verweer betrekking heeft op TPO-verslagen die niet aan het dossier zijn toegevoegd merkt het hof op dat het interne stukken betreft, waarbij het hof na afweging van belangen eerder heeft geoordeeld dat deze niet behoefden te worden verstrekt, (mede) nu verdachte in de gelegenheid is gesteld de boetefraudecoördinator daaromtrent te horen.
Voor wat betreft dit onderdeel kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
Ad 4
Verdachte heeft verzocht om een meineedprocedure tegen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op te starten. Het hof overweegt dat op verzoek van verdachte een onderzoek kan worden bevolen naar de verdenking van meineed. Het hof is echter van oordeel dat er in beide gevallen niet kan worden gesproken van de verdenking dat de getuige zich heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf van meineed (opzettelijk onder ede een valse verklaring afleggen). Het hof ziet derhalve geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te bevelen.
Het hof gaat er van uit dat, zo er al achteraf gezien sprake is geweest van onjuiste of onvolledige beantwoording van vragen, dit niet welbewust is gedaan.
Het hof is voorts van oordeel dat, nu [getuige 1] en [getuige 2] niet eerder al over het tripartite-overleg van 1999 hebben gesproken, verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad, aangezien in dat tripartite-overleg over een andere vennootschap van verdachte werd gesproken dan de vennootschappen zoals opgenomen in de tenlastelegging en waar het in de onderhavige strafzaak om gaat.
Ad 5.
De verdediging gaat er kennelijk vanuit dat het controlebezoek door de belastingdienst kort nadat de acceptatie van de (straf)zaak [bedrijf 5 verdachte], voornoemd, was ingetrokken was ingegeven door de wens informatie te verzamelen in de strafzaak jegens verdachte. Het hof is van oordeel dat dit in het geheel niet aannemelijk is geworden. De belastingdienst kon nadat de acceptatie was ingetrokken binnen de bevoegdheden die zij ingevolge het administratieve recht heeft, zoals door haar is gesteld, haar reguliere controlewerkzaamheden hervatten. Het hof is voorts van oordeel dat het door de verdediging bedoelde ‘draaiboek’ kan worden aangemerkt als een voorgenomen werkwijze voor een bepaalde categorie zaken binnen die reguliere fiscale werkzaamheden. Van misbruik van bevoegdheden is aldus niet gebleken.
Ad 6
Het hof overweegt dat de bedoelde brieven, welke spreken over “strafrechtelijke onderzoeken” zijn opgesteld en verzonden in het kader van de administratiefrechtelijke procedure. Het betreffen, meer in het bijzonder, verzoeken om uitstel binnen die administratiefrechtelijke procedure. Voor zover er al sprake zou zijn van een bewuste misleiding van het Ministerie van Financiën zou dat “slechts” consequenties kunnen hebben in die procedure. Bij de beoordeling van de thans voorliggende strafzaak tegen verdachte kunnen deze brieven echter, naar het oordeel van het hof, geen rol spelen.
D.3.
Het hof is van oordeel dat op basis van de hiervoor genoemde onderdelen, ook in onderling verband bezien (en mede gelet op hetgeen onder A en B is overwogen), niet kan worden geconcludeerd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de onderhavige strafzaak, zodat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen.
E.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 april 1998 tot en met 2 oktober 2002 in de gemeente [plaats], overeenkomsten van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] respectievelijk gedateerd 7 april 1997 (het hof leest: bijlage D/210) en 21 mei 1997 (het hof leest: bijlage D/211) en 7 april 1997 (het hof leest: bijlage D/212) en
20 maart 1997 (het hof leest: bijlage D/213) - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk in die overeenkomsten vermeld - zakelijk weergegeven - dat [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] op respectievelijk 7 april 1997 en 21 mei 1997 en 7 april 1997 en 20 maart 1997 zijn overeengekomen dat [bedrijf betrokkene] aan [bedrijf 1 verdachte] uitleent een bedrag van f 38.000.000,- (zegge: achtendertigmiljoen gulden), en telkens valselijk die overeenkomsten gedagtekend op 7 april 1997 en 21 mei 1997 en 7 april 1997 en 20 maart 1997 en vervolgens die overeenkomsten ondertekend, als waren die overeenkomsten telkens opgemaakt en ondertekend op de daarop vermelde datum, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
[bedrijf 1 verdachte] op 26 oktober 1998, in de gemeente Roermond of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Kerngegevens Kalenderjaar 1996 of Boekjaar 1996/1997 onjuist heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag opgegeven, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf 2 verdachte] op 28 februari 2002, in de gemeente Roermond of elders in Nederland, opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Binnenlandse belastingplichtigen Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of Boekjaar 1999/2000 onjuist heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij in de periode van 25 maart 2002 tot en met 17 mei 2002, in de gemeente [plaats], althans elders in Nederland of te [plaats], althans in België, tezamen en in vereniging met een ander, een Onderhandse Koopakte tussen [bedrijf medeverdachte 1], in deze vertegenwoordigd door [medeverdachte 1], en [bedrijf 3 verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], d.d. 01-05-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander, - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf medeverdachte 1] en [bedrijf 3 verdachte] op 01-05-1999 een koopovereenkomst hebben gesloten inzake Motorzeiljacht, plaatselijk bekend als [naam] - ligplaats [plaats]Malta bouwjaar 1974, tegen een koopsom van Hfl 650.000,- (zegge: zeshonderdvijftig duizend Gulden) met alle daartoe behorende bestanddelen en valselijk die onderhandse koopakte gedateerd op 01-05-1999 en vervolgens ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en ondertekend op 01-05-1999 (1 mei 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
5.
[bedrijf 4 verdachte] op 26 juni 2001 in de gemeente Roermond of elders in Nederland opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de Vennootschapsbelasting Binnenlandse belastingplichtigen Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of Boekjaar 1999/2000 onjuist heeft gedaan, immers heeft die B.V. opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet over genoemd kalender- of boekjaar een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
6.
hij in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002, in de gemeente [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed tussen [bedrijf medeverdachte 2], in deze vertegenwoordigd door [medeverdachte 2], en [bedrijf 4 verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], d.d. 01-12-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf medeverdachte 2] en [bedrijf 4 verdachte] een koopovereenkomst hebben gesloten inzake [omschrijving onroerend goed], plaatselijk bekend [adres] -Kadastraal bekend gemeente [plaats], [omschrijving onroerend goed], tegen een koopsom van DM 3.800.000,- (zegge: Drie miljoen achthonderdduizend Duitse mark) met alle daartoe behorende bestanddelen en valselijk die koopakte gedateerd op 01-12-1999 en vervolgens ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en ondertekend op 01-12-1999 (1 december 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
F.1.
Zijdens verdachte is het verweer gevoerd dat op het moment dat er strafvorderlijke dwangmiddelen werden ingezet, te weten op 2 oktober 2002, er geen feiten en omstandigheden waren die konden leiden tot een redelijk vermoeden van schuld. Derhalve dient er bewijsuitsluiting te volgen van al het materiaal dat door middel van de in oktober 2002 toegepaste dwangmiddelen is verkregen. Dit geldt ook voor al het materiaal dat ten kantore van accountant [naam boekhouder] werd aangetroffen, aangezien die doorzoeking enkel gericht was op het verkrijgen van informatie over [verdachte] en diens bedrijven.
F.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder C.2. genoemd, is het hof van oordeel dat verdachte op enig moment voorafgaand aan de datum van de doorzoeking, terecht als verdachte kon worden aangemerkt. De dwangmiddelen zijn derhalve niet onrechtmatig toegepast.
G. Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van de feiten 1 en 2 als volgt.
G.1.
[bedrijf 1 verdachte] heeft op of omstreeks 26 oktober 1998 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting ter zake van het boekjaar 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997. Deze aangifte (D/136) is ondertekend door verdachte [verdachte]in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1 verdachte] Verdachte is eveneens bestuurder van [bedrijf 6 verdachte] die eigenaar is van 100% van de aandelen van [bedrijf 1 verdachte] De aangifte gaat vergezeld van een rapport inzake de jaarrekening van [bedrijf 1 verdachte] Verdachte is met ingang van 14 maart 1997 middellijk eigenaar geworden van [bedrijf 1 verdachte] Uit de door [naam accountantskantoor 1] opgemaakte balans en verlies en winstrekening over de periode 1 juli 1996 tot en met 31 december 1996 blijkt dat [bedrijf 1 verdachte] een koersresultaat effecten heeft behaald van fl. 2.859.024,--. De winst voor belastingen bedroeg fl. 2.922.240,--. De ter zake van dit resultaat te betalen en af te dragen vennootschapsbelasting bedraagt fl. 1.024.784,--. In het rapport van [naam accountantskantoor 2], registeraccountants d.d. 14 oktober 1998 (D/136-16/25) bij de aangifte bedraagt de winst voor belastingen fl. 528.196,-- en de te betalen vennootschapsbelasting, na saldering met voorlopige aanslagen en teruggaven over vorige jaren, fl. 93.614,--. In de winst en verliesrekening is daartoe een bedrag wegens te betalen kosten van fl. 2.280.000,-- inzake een geldlening van fl. 38.000.000,-- tussen[bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] gesaldeerd met het voormelde koersresultaat effecten ad fl. 2.859.024,--, resulterend in een opbrengst beleggingen van fl. 579.024,--.
G.2.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de overeenkomsten van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] respectievelijk gedateerd 7 april 1997 en 21 mei 1997 en 7 april 1997 en 20 maart 1997, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk zijn opgemaakt en valselijk zijn gedateerd en ondertekend. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden.
Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [adres] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
- een handgeschreven ongedateerde overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] inzake een geldlening ad
fl. 20.000.000,--, waarbij is bedongen dat [bedrijf 1 verdachte] een boete is verschuldigd ad fl. 800.000,-- indien het bedrag van lening niet binnen drie maanden is opgenomen (D/206).
- vier getekende overeenkomsten van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] d.d. 7 april 1997 inzake een geldlening ten bedrage van fl. 38.000.000,-- (D/210).
- een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] d.d. 21 mei 1997 inzake een geldlening ten bedrage van fl. 38.000.000,-- (D/211).
- een getekende overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] d.d. 7 april 1997 inzake een geldlening ten bedrage van fl. 38.000.000,-- (D/212). De oorspronkelijke datum van de overeenkomst was 3 maart 1998. Deze datum is deels witgelakt en overschreven met de datum 7 april 1997.
- twee getekende overeenkomsten van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] d.d. 20 maart 1997 inzake een geldlening ten bedrage van fl. 38.000.000,-- (D/213).
Op het kantooradres van [naam boekhouder] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
- een faxbericht d.d. 23 april 1998 afkomstig van [bedrijf 7 verdachte] (een vennootschap van verdachte) inzake een niet-ondertekende en ongedateerde overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte], waarbij het bedrag van fl. 20.000.000,- handmatig is gewijzigd in fl. 32.000.000,--. Tevens is het boetebedrag handmatig gewijzigd in fl. 1.920.000,-- (D/207).
- een faxbericht d.d. 2 juni 1998 afkomstig van [bedrijf 7 verdachte] inzake een niet-ondertekende overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] d.d. 20 maart 1997, waarbij het bedrag van fl. 32.000.000,- handmatig is gewijzigd in fl. 38.000.000,--. Het boetebedrag van fl. 1.900.000,-- dat onder punt 16 van de overeenkomst is opgenomen is handmatig gewijzigd in fl. 2.280.000,-- (D/208).
- een handgeschreven notitie (D/205) zonder datum welke, gelet op de tekst kennelijk betrekking heeft op de jaarrekening van [bedrijf 1 verdachte] De notitie bevat opmerkingen als “winst afromen?”en “toename is teveel” met daarachter geschreven “Is reeds 1.900.000 boete opgenomen”. Verder staan er nog opmerkingen op als “teveel te betalen!!” met daarachter “nog meer kosten opnemen” en onderaan de pagina staat “Financieringsboete/andere omschrijving”, “salderen met koersresultaat effecten” en “optuigen”.
Bij de stukken bevindt zich voorts een conceptjaarrekening van [bedrijf 1 verdachte] over het boekjaar 1996/1997, d.d. 26 juni 1998 (D/202). In deze jaarrekening wordt melding gemaakt van de winst van fl. 951.996,--, een te betalen vennootschapsbelasting hierover van fl. 335.196,--, een koersresultaat effecten van fl. 2.859.024,--, alsmede van een financieringsboete van fl. 1.900.000,--. In de daaropvolgende conceptjaarrekening d.d.
28 september 1998 (D/204) blijkt dat de uiteindelijk te betalen vennootschapsbelasting is teruggebracht naar uiteindelijk een bedrag van fl. 93.610,--. De post financieringsboete komt niet meer terug in deze conceptjaarrekeningen. Wel is de post betaling inzake geldlening opgenomen.
G.3.
Getuige [betrokkene], die zijn werkzaamheden verrichtte vanuit het kantoor van een bedrijf van verdachte aan de [adres] te [plaats], heeft verklaard dat hij het document D/206 heeft geschreven en dat het geen overeenkomst van geldlening was maar een mantelovereenkomst tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] om te bemiddelen inzake financieringen voor de aankoop van onroerend goed. Wanneer hem de in de bewezenverklaring weergegeven overeenkomsten worden getoond verklaart [betrokkene] dat het leningbedrag zonder zijn medeweten is verhoogd naar fl. 38.000.000,--. Hij kon slechts bemiddelen tot een bedrag van fl. 20.000.000,-- en niet tot een bedrag van fl. 38.000.000,-- zoals in de overeenkomsten staat vermeld. Voorts heeft hij verklaard dat de ondertekeningsdata op genoemde overeenkomsten niet juist kunnen zijn, omdat hij deze, gelet op de onder G.2. bedoelde faxdatum, niet eerder dan 2 juni 1998 kan hebben ondertekend.
Bovendien blijkt uit de gegevens van de Kamer van Koophandel (D/228) dat het bedrijf van [betrokkene], [bedrijf betrokkene], per 21 maart 1997 is geliquideerd, dus reeds toen de overeenkomsten d.d. 7 april 1997 en 21 mei 1997 tot stand zouden zijn gekomen. De overeenkomst d.d. 20 maart 1997 zou één dag voor de liquidatie tot stand zijn gekomen. Aangezien het daarin opgenomen boetebeding echter pas na drie maanden kan worden ingeroepen, acht het hof het niet aannemelijk dat deze in de overeenkomst uitgedrukte wilsovereenkomst overeenkomt met de werkelijkheid. Het is immers niet reëel om een dag voor de liquidatie een dergelijke geldleningsovereenkomst aan te gaan.
Verdachte heeft op 18 september 2003 tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD/Belastingdienst (V1/2) – zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang - verklaard dat de vier in de tenlastelegging genoemde geldleningsovereenkomsten ook daadwerkelijk zijn ondertekend door de degenen wier naam onder de overeenkomst staat. [betrokkene] heeft volgens verdachte namens [bedrijf betrokkene] het boetebedrag niet geclaimd en verdachte heeft hem dat evenmin namens [bedrijf 1 verdachte] betaald. Ook het in de leningsovereenkomsten genoemde te lenen geldbedrag heeft verdachte namens [bedrijf 1 verdachte] nooit ontvangen.
Uit de jaarrekening van [bedrijf 1 verdachte] blijkt niet dat er in de periode tussen 18 maart 1997 en 1 juli 1997 in de onderneming van [bedrijf 1 verdachte]aankopen van enig goed of enige andere activiteit heeft plaats gevonden.
G.4.
In vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ziet het hof, in het bijzonder gelet op de data vermeld op de gefaxte stukken waarvan niet is gebleken dat deze zijn gemanipuleerd, alsmede gelet op de hoeveelheid documenten waarin handmatig verhogingen zijn aangebracht en de conceptjaarrekening van 26 juni 1998 waarin wel een financieringsboete is opgenomen maar niet die van fl. 2.280.000,--, voldoende aanwijzingen dat er met de overeenkomsten is geknoeid, teneinde de te betalen vennootschapsbelasting zoveel mogelijk te drukken. Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte de overeenkomsten van geldlening, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, valselijk heeft opgemaakt en heeft geantedateerd. Derhalve heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift.
G.5.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de valse overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt om als bewijs te dienen voor een aftrekpost voor de vennootschapsbelasting. Het hof is van oordeel dat de diverse overeenkomsten niet zijn opgemaakt om een wilsovereenstemming tussen [bedrijf betrokkene] en [bedrijf 1 verdachte] tot uitdrukking te brengen, doch slechts zijn opgemaakt met het oogmerk een aftrekpost voor de vennootschapsbelasting te fingeren. De uit de overeenkomst voortvloeiende boete van fl. 2.280.000,-- is als aftrekpost in de aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 1996/1997 opgenomen, zodat de winst over dat boekjaar lager uitvalt. De jaarrekening is in die zin aangepast. Voorts wordt de verschuldigde boete van de overeenkomst van geldlening gesaldeerd met de opbrengst van beleggingen die is behaald in een ander tijdvak, te weten de periode voordat verdachte middellijk de [bedrijf 1 verdachte] heeft gekocht, terwijl het fiscaalrechtelijk niet is toegestaan om posten te salderen die niets met elkaar van doen hebben. Kennelijk heeft verdachte hiermee zijn fiscaal onjuiste handelen willen verhullen. Derhalve heeft verdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
H. Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van feit 3 als volgt.
H.1.
Verdachte heeft namens [bedrijf 2 verdachte] de aangifte Vennootschapsbelasting Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of boekjaar 1999/2000 ingediend. Dan blijkt dat vervangingsreserve is afgeboekt op de aankoopprijs van een vergadercentrum te [plaats] te België. Ter onderbouwing is een koopovereenkomst (D/199) opgestuurd naar de belastingdienst, waarin verdachte namens [bedrijf 2 verdachte]een huis koopt van [bedrijf 8 verdachte], eveneens vertegenwoordigd door verdachte. Ondanks een schriftelijk verzoek van de inspecteur van de belastingdienst te Roermond wordt de notariële akte van levering niet overgelegd. Hoewel de levering niet heeft plaatsgevonden is de woning wel geactiveerd op de balans van [bedrijf 2 verdachte]
H.2.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de koopovereenkomst D/199, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk is opgemaakt en valselijk is gedateerd en ondertekend. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden (AH/027).
Tijdens onderzoek in de automatiseringsbestanden van verdachte, welke in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op 2 oktober 2002 in het bedrijfspand [adres] te [plaats], is een bestand aangetroffen bevattende een niet ondertekend en geparafeerd exemplaar van de koopovereenkomst tussen [bedrijf 8 verdachte] en [bedrijf 2 verdachte] (D/417), welke qua vorm en inhoud gelijk is aan de ondertekende en geparafeerde koopovereenkomst D/238. De koopovereenkomst D/238 is blijkens een vergelijking van de tekst en de aanwezige parafen en handtekeningen een kopie van de aan de inspecteur van de belastingdienst overgelegde koopovereenkomst (D/199). Uit onderzoek in de digitale gegevens komt naar voren dat de koopovereenkomst D/417 is aangemaakt op 21 februari 2002, terwijl de koopovereenkomst zou zijn gesloten op 15 december 1999.
Hoewel het in theorie mogelijk is dat digitale opmaakdata kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen, is het hof van oordeel dat dit in de onderhavige zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
H.3.
Het hof vindt hiervoor steun in de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.
Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [adres] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
- de originele versie van de ondertekende overeenkomst zoals die is overgelegd aan de belastingdienst, te weten de koopovereenkomst d.d. 15 december 1999 tussen [bedrijf 8 verdachte] met als vertegenwoordiger [verdachte], en [bedrijf 2 verdachte], eveneens met [verdachte] als vertegenwoordiger, inzake een aangebouwd huis bij hotel [naam], gelegen de [plaats] te België voor fl. 300.000,-- (D/238).
- een niet ondertekende ongedateerde koopovereenkomst waarbij [bedrijf 8 verdachte] aan [bedrijf 2 verdachte] verkoopt onroerend goed, te weten het restaurant, de keuken en de overige ruimtes bestemd voor de exploitatie van het restaurant in het hotel [naam] gelegen de [plaats] te België voor een bedrag van fl. 300.000,-- (D/236).
- een faxbericht d.d. 28 december 1999, met als bijlage een niet ondertekende koopovereenkomst welke gelijk is aan D/236, echter deze overeenkomst bevat handmatig aangebrachte wijzigingen. Zo is het aankoopbedrag van fl. 300.000,-- veranderd in
fl. 275.000,-- (D/235).
- een niet ondertekende ongedateerde koopovereenkomst welke tekstueel gelijk is aan D/235 en waarin de handmatig geschreven aanpassingen zijn verwerkt (D/237).
- een voorlopige publicatiejaarrekening van [bedrijf 2 verdachte] over het jaar 1999, gedateerd
8 maart 2001 (D/239), waarin de aankoop van het bijbehorende pand bij hotel [naam] per 15 december 1999 dan wel het onroerend goed, te weten het restaurant, de keuken en de overige ruimtes bestemd voor de exploitatie van het restaurant in het hotel [naam] niet zijn verwerkt.
Op het kantooradres van [naam boekhouder] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen: - een uitdraai uit de administratie van [bedrijf 2 verdachte] d.d. 10 augustus 2001, betreffende de balans over het boekjaar 1999 (D/240). Op deze uitdraai is de aankoop van het aangebouwde huis bij hotel [naam] per 15 december 1999 dan wel de aankoop van het onroerend goed, te weten het restaurant, de keuken en de overige ruimtes bestemd voor de exploitatie van het restaurant in het hotel [naam] niet verwerkt.
- een jaarrapport betreffende [bedrijf 2 verdachte] over het boekjaar 1999 d.d. 25 februari 2002, waarin op de balans een aankoop ter waarde van fl. 300.000,-- is geactiveerd (D/241).
H.3.
Het hof overweegt dat uit vorenstaande aangetroffen documenten blijkt dat er meerdere koopovereenkomsten zijn opgesteld met verschillende bedragen en omschrijvingen van het onroerend goed dat is aangekocht. Voorts blijkt uit de faxregel op D/235, welke is te beschouwen als een conceptovereenkomst gelet op de daarin handmatig aangebrachte wijzigingen, dat deze overeenkomst moet zijn opgemaakt na 15 december 1999, de datum waarop de koopovereenkomst zou zijn gesloten.
Tevens leidt het hof daaruit af dat, hoewel de koopovereenkomst zou zijn gesloten op
15 december 1999, de aankoop ter waarde van fl. 300.000,-- eerst in het jaarrapport over het boekjaar 1999 d.d. 25 februari 2002 wordt verwerkt. Het hof acht het niet aannemelijk dat van een aanschaf van onroerend goed die reeds in 1999 bekend is, in de voorlopige publicatiejaarrekening en op de voorlopige balans, beide afkomstig uit 2001, in het geheel geen melding wordt gemaakt.
H.4.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof, in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte conceptovereenkomst D/235 waarvan niet is gebleken dat deze datum is gemanipuleerd, alsmede gelet op het feit dat in de voorlopige publicatiejaarrekening van [bedrijf 2 verdachte] over het jaar 1999 geen melding is gemaakt van de aankoop van onroerend goed, welke is opgemaakt enkele dagen na de datum waarop de overeenkomst D/238 (D/417) blijkens digitaal onderzoek is aangemaakt, het aannemelijk dat verdachte, teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve in de winst van [bedrijf 2 verdachte] over het jaar 1999 zou vrijvallen, de betreffende koopovereenkomst (D/238) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van onroerend goed.
Verdachte heeft bij de aangifte vennootschapsbelasting opzettelijk gebruik gemaakt van deze valse koopovereenkomst, waardoor de vervangingsreserve niet in de winst is vrijgevallen. Daardoor heeft verdachte in de belastingaangifte van [bedrijf 2 verdachte] opzettelijk een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
I. Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van feit 4 als volgt.
I.1.
Op 3 april 2002 doet [bedrijf 3 verdachte] de aangifte Vennootschapsbelasting Binnenlandse belastingplichtigen Kerngegevens Kalenderjaar 1999 of boekjaar 1999/2000 bij de belastingdienst te Roermond, welke is ondertekend door verdachte. In deze aangifte wordt vervangingsreserve afgeboekt op de aankoopprijs van een motorzeiljacht.
Naar aanleiding van deze aangifte verzoekt de inspecteur van de belastingdienst op 2 mei 2002 alle relevante stukken en bescheiden op te sturen die betrekking hebben op de aankoop van het motorzeiljacht. Op 17 mei 2002 wordt vervolgens aan de belastingdienst ter onderbouwing een onderhandse koopakte gestuurd, waarin verdachte namens [bedrijf 3 verdachte] op
1 mei 1999 een motorzeiljacht met de naam [naam] en ligplaats [plaats]Malta, koopt voor
Hfl. 650.000,-- van [bedrijf medeverdachte 1] te [plaats], België, vertegenwoordigd door
[medeverdachte 1], wonende te [plaats] Malta aan de [adres]. Deze akte is als D/195 in het dossier gevoegd.
I.2.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat deze Onderhandse Koopakte D/195, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk is opgemaakt en valselijk is gedateerd en ondertekend. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden (AH/027).
Tijdens onderzoek in de automatiseringsbestanden van verdachte, welke in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op 2 oktober 2002 in het bedrijfspand [adres] te [plaats], is een Onderhandse koopakte aangetroffen tussen [bedrijf medeverdachte 1] en [bedrijf 3 verdachte] inzake de verkoop van het motorzeiljacht [naam], gedateerd 1 mei 1999 (D/418). Deze akte is qua vorm en inhoud gelijk aan de akte die op 17 mei 2002 aan de belastingdienst is verstrekt (D/195). Uit onderzoek in de digitale gegevens komt naar voren dat deze koopakte (D/418) niet is opgemaakt in 1999 maar op 25 maart 2002, terwijl de koopovereenkomst zou zijn gesloten op 1 mei 1999.
Hoewel het in theorie mogelijk is dat digitale opmaakdata kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen, is het hof van oordeel dat dit in de onderhavige zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
I.3.
Het hof vindt hiervoor steun in de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.
Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [adres] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
- een faxbericht d.d. 22 september 1999 van de boekhouder [naam boekhouder] gericht aan
[verdachte], waarin melding wordt gemaakt van de vervangingsreserve van [bedrijf 3 verdachte] (D/382);
- een voorlopige publicatie jaarrekening van [bedrijf 3 verdachte] over het jaar 1999, gedateerd 8 maart 2001 (D/384). Op de voorlopige balans per 31 december 1999 is het per
1 mei 1999 aangekochte motorzeiljacht niet verwerkt;
- eveneens is op de balans per 31 december 1999 op een uitdraai van de [naam accountantskantoor 2] d.d.
14 augustus 2001, deze aankoop niet verwerkt (D/385);
- een niet ondertekende koopakte Bedrijfs Onroerend Goed waarin [bedrijf medeverdachte 1] aan [bedrijf 3 verdachte] op 1 mei 1999 een Motorzeiljacht verkoopt voor fl. 650.000,-- (D/383). De naam en overige gegevens van het motorzeiljacht zijn hierop niet ingevuld en tevens is de naam [bedrijf 4 verdachte] in de kopregel doorgehaald. De faxregel boven deze akte vertoont de datum 25 maart 2002;
- op de publicatiejaarrekening van [bedrijf 3 verdachte] over het jaar 1999 (D/386) is de aankoop wel verwerkt. Een bedrag van fl. 650.000,-- is opgenomen onder Vaste Activa. De datum van ondertekening van deze publicatie jaarrekening is gesteld op 26 maart 2002, één dag nadat de hiervoor genoemde koopakte (D/383) is gefaxt;
- in de toelichting bij het rapport inzake de jaarrekening over het boekjaar 1999, gedateerd
26 maart 2002 (pagina 9 D/387) staat de volgende tekst: “Middels koopovereenkomst d.d. 1 mei 1999 is gekocht een motorzeiljacht”.
Bij [naam externe adviseur verdachte] te [plaats] is aangetroffen een handgeschreven notitie (D/450). De getuige-deskundige Russo heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 april 2007 verklaard dat het handschrift op die notitie zijn handschrift is en dat de notitie zal zijn opgemaakt naar aanleiding van een bespreking met [naam boekhouder]. Op deze notitie staat de vraag geplaatst: “Verkoop schip, is er vervangingsvoornemen. VR dateert al van 1995” en de opmerking “Er is niet vervangen”. Tevens heeft de getuige-deskundige verklaard dat zijn conclusie was dat de reserve aan de winst moest worden toegevoegd en aangegeven moest worden omdat er niet was vervangen en dat hij geen motivering had om de vervangingsreserve te handhaven. Hoewel de betreffende notitie geen datum bevat en ook Russo heeft aangegeven niet exact te weten wanneer hij de notitie heeft opgemaakt, gaat het hof er van uit dat deze niet voor 2001 kan zijn opgesteld. Russo heeft immers verklaard dat hij een half jaar tot een jaar voor
3 december 2002 voor het eerst contact heeft gehad met [naam boekhouder].
Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat, hoewel de koopovereenkomst zou zijn gesloten op 1 mei 1999, de aanschaf van het motorzeiljacht kennelijk eerst in de publicatiejaarrekening over het boekjaar 1999 d.d. 26 maart 2002 wordt verwerkt. Het hof acht het niet aannemelijk dat van een aanschaf van het motorzeiljacht die reeds in 1999 bekend is, in de voorlopige jaarrekening en op de voorlopige balans, beide afkomstig uit 2001, in het geheel geen melding wordt gemaakt.
I.4.
Tevens acht het hof het zeer opmerkelijk dat de koopakte Bedrijfs Onroerend Goed (D/383), welke naar het oordeel van het hof te beschouwen is als een conceptakte, wordt gefaxt op
25 maart 2002, terwijl de akte d.d. 1 mei 1999 toch al voorhanden moet zijn geweest.
I.5.
Uit de stukken is het hof voorts gebleken dat een onderzoek naar het bestaan van het motorzeiljacht, bekend als [naam], niets heeft opgeleverd. Daarvoor zijn diverse bronnen en databanken geraadpleegd en is een rechtshulpverzoek uitgegaan naar de justitiële autoriteiten van Malta. Ook hieruit (R/010) is geen informatie gekomen omtrent enige registratie waaruit het bestaan van het motorzeiljacht bekend als [naam] zou kunnen blijken. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat het in de koopakte D/195 weergegeven motorzeiljacht in het geheel niet bestaat. Het door verdachte opgegeven woonadres op Malta blijkt een kantoorpand in gebruik bij een accountantskantoor te zijn. De vertegenwoordiger van het accountantskantoor heeft verklaard met de transactie niets van doen te hebben.
I.6.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof, in het bijzonder gelet op de data vermeld op de gefaxte stukken waarvan niet is gebleken dat deze zijn gemanipuleerd, alsmede gelet op het feit dat in de voorlopige jaarstukken over 1999 geen melding is gemaakt van de aankoop van het motorzeiljacht en het feit dat niet is gebleken dat het in de akte vermelde motorzeiljacht ook daadwerkelijk bestaat, het aannemelijk dat verdachte, teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve in de winst over het jaar 1999 zou vrijvallen, in de periode van 25 maart 2002 tot en met 17 mei 2002 de betreffende Onderhandse Koopakte (D/195) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, welke vervolgens door hem en door de medeverdachte [medeverdachte 1] is ondertekend, terwijl er in het geheel geen overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van een motorzeiljacht. Derhalve heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.
J. Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van de feiten 5 en 6 als volgt.
J.1.
Namens[bedrijf 4 verdachte] is in juni 2001 over het kalenderjaar 1999 of boekjaar 1999/2000 aangifte Vennootschapsbelasting gedaan. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de belastingdienst verzocht aan[naam accountantskantoor 3]om een afschrift van de leveringsakte van het in 1999 aangekochte onroerend goed. Vervolgens is op 11 januari 2002 een kopie van een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed inzake het onroerend goed [omschrijving onroerend goed] te [plaats] Bondsrepubliek Duitsland tussen [bedrijf medeverdachte 2] en [bedrijf 4 verdachte], d.d.
1 december 1999, aan de belastingdienst toegezonden (D/134). Deze akte is betrokken in het strafrechtelijk onderzoek.
J.2.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed D/134, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk is opgemaakt en valselijk is gedateerd en vervolgens ondertekend. Het heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden (AH/028).
Tijdens onderzoek in de automatiseringsbestanden van verdachte, welke in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op 2 oktober 2002 in het bedrijfspand [adres] te [plaats], is vervolgens het digitale bestand van deze Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed aangetroffen. Uit onderzoek in de digitale gegevens komt naar voren dat deze koopakte niet is opgemaakt in 1999 maar op 11 april 2001, terwijl de koopovereenkomst zou zijn gesloten op 1 december 1999.
Hoewel het in theorie mogelijk is dat digitale opmaakdata kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen, is het hof van oordeel dat dit in de onderhavige zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
J.3.
Het hof vindt hiervoor steun in de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.
Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [adres] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
a. een Duitstalig Kaufvertrage tussen [bedrijf medeverdachte 2] en [bedrijf 4 verdachte], inzake de verkoop van [omschrijving onroerend goed] te [plaats], Duitsland, bestaande uit [omschrijving onroerend goed], gedateerd 1 december 1999 (D/325), welke verschillen vertoont met de Nederlandse akte D/134;
b. een fax of een kopie van een fax van de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed, welke niet is ondertekend. Uit de faxregel die bovenaan de koopakte is afgedrukt, is af te leiden dat deze niet ondertekende koopakte op 24 december 2001 is gefaxt (D/324).
Op grond van een verzoek om rechtshulp gericht aan de Duitse justitiële autoriteiten zijn op
28 november 2002 (D/326/1) onder meer de volgende stukken overgelegd:
c. een Kaufvertrag mit Auflassung (D 326-5) gedateerd 21 juni 2000 waarin [bedrijf medeverdachte 2] een perceel grond met opstallen koopt van Bundesrepublik Deutschland (Bundesfinanzverwaltung) ter grootte van 389.383 m2 van het perceel [plaats], [omschrijving onroerend goed] dat een totale grootte heeft van 561.474. Het betreft hetzelfde stuk grond als vermeld in de koopakte van 1 december 1999 (D/134).
d. een Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuchambt Ambtsgericht [plaats] van 29 oktober 2002 betreffende perceel [plaats], [omschrijving onroerend goed] (D/326-3).
J.4.
Naar het oordeel van het hof vertoont de akte D/134 enkele opvallende bepalingen. Zo wordt in de overeenkomst Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard, terwijl deze niet van toepassing kan zijn op onroerend goed in Duitsland.
Voorts stelt het hof vast dat een niet ondertekende koopakte Bedrijfs Onroerend Goed (D/324), welke gelijk is aan de getekende akte D/134, op 24 december 2001 wordt gefaxt, enkele weken voordat de getekende akte D/134 aan de belastingdienst wordt verstrekt, terwijl deze laatste akte, gelet op de daarin genoemde datum 1 mei 1999, voorhanden moet zijn geweest.
J.5.
Het onder G.3.a. Duitstalige Kaufvertrage kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een gesloten koopovereenkomst, maar als een een “Angebot”, welke inhoudt dat de koopovereenkomst eerst dan tot stand komt wanneer deze binnen dertig dagen in notariële vorm is opgemaakt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is echter niet gebleken dat dit aanbod binnen dertig dagen is aanvaard. Het hof concludeert hieruit dat de overeenkomst derhalve niet tot stand is gekomen. Het niet aanvaarden van het aanbod, maakt dat er geen sprake is van een obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het litigieuze onroerende goed.
J.6.
Ter zake van het aangetroffen Kaufvertrag mit Auflassung van 21 juni 2000 (D/326-5) staat vermeld in paragraaf 10 (Hinweise der Notarin) dat de eigendom pas overgaat naar de koper bij inschrijving in het Grundbuch indien aan een aantal voorwaarden is voldaan waaronder het betaald zijn van alle kosten. In samenhang met het formulier Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuch (D/326-3), waarin de rechten verbonden aan het perceel zijn beschreven, blijkt dat het perceel op 29 oktober 2002 nog steeds niet is overgedragen aan [bedrijf medeverdachte 2] en op die datum nog in eigendom is van de Bondsrepubliek Duitsland. Het Hof concludeert hieruit dat, zo [bedrijf medeverdachte 2] op grond van het voormelde Kaufvertrag mit Auflassung, al gerechtigd zou zijn tot het (economische) eigendom van het in de akte omschreven onroerend goed, hiervan op of omstreeks 1 december 1999 in het geheel geen sprake was.
J.7.
Het hof acht gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte akte, waarvan niet is gebleken dat is gemanipuleerd, aannemelijk dat verdachte, teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve van [bedrijf 4 verdachte] in de winst over het jaar 1999 zou vrijvallen, in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002 de betreffende koopakte (D/134) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen obligatoire overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van onroerend goed in Duitsland. Voorts is gebleken dat [bedrijf medeverdachte 2] als huurster van het onroerend goed in ieder geval tot 21 juni 2000 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het litigieuze onroerend goed en derhalve hierover op
1 december 1999 niet kon beschikken voor een verkoop van het (economisch) eigendom.
Derhalve heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.
Omdat de vervangingsreserve bij de winst had moeten worden betrokken, waarvan hij zich bewust was, heeft verdachte in de belastingaangifte van [bedrijf 4 verdachte] opzettelijk een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 4 en 6 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 5 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede de omvang van het door verdachte met zijn handelwijze toegebrachte belastingnadeel.
Voorts heeft het hof bij de strafbepaling rekening gehouden met het feit dat de handelwijze van verdachte de betrouwbaarheid van schriftelijke stukken als de onderhavige, die veelal de basis vormen voor het handelen in het economisch verkeer, ernstig ondermijnt en waarmee derden, waaronder de Staat, ernstig nadeel toegebracht kan worden, zoals dit in de onderhavige zaak ook feitelijk is gebeurd.
Met zijn handelwijze heeft verdachte de werking van een nuttig instrument waarmee de continuïteit van bedrijven wordt gewaarborgd, te weten het instrument van de vervangingsreserve, ernstig ondermijnd. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij bewust en opzettelijk misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die de belastingwetgeving aan ondernemers middels dit instrument biedt met het oog op een gezonde bedrijfsvoering.
Gelet op het vorenstaande, alsmede vanuit het oogpunt van de generale preventie, kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 47, 51, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en Artikel III van de Wet van 18 december 1997 tot wijziging van enkele wetten in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (Invoeringswet bestuurlijke boeten), stb. 1997, 737.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 bewezen verklaarde oplevert:
1. Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
2. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
3. Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
4. en 6. telkens
Medeplegen van valsheid in geschrift.
5. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.W.J. Huige en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 23 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.